Lectuur voor beginners: Книга для домашнего чтения по нидерландскому языку. Пода И.З - 7 стр.

UptoLike

Составители: 

7
DEEL 1
1. FIK LOOPT WEG
Henk komt uit school. Waf, waf, waf! Henk kijkt om. Kijk, daar is Fik.
Fik is de hond van oom Piet. Kom hier, Fik, roept Henk. Fik rent naar
Henk. Wat ben jij ver van huis. Mag je dat, Fik? Vooruit, naar huis! Fik wil
niet. Hij loopt met Henk mee.
Henk komt thuis. Mama ziet Henk met Fik. Maar Henk, wat is dat? Fik van
oom Piet? Die mag niet van huis.”
Hij liep met me mee, mam. Hij wil niet naar huis.”
Maar dat moet wel. Kijk eens door het raam. Daar komt oom Piet al. Mama
loopt naar de deur.
Oom: Dag Ank, dag Henk. Is Fik hier?
Henk: Ja oom, hij liep met me mee.
Oom: Kom mee, Fik. Zo, wil je niet? Dan pak ik je beet. Nu moet je wel mee.
Henk: Wil Fik niet bij oom zijn?
Mama: Fik mag niet van huis. Hij weet dat nog niet. Hij is pas ййn jaar.
Henk: Ik ben al zes jaar en maandag ben ik…
Mama: Ja, maandag is het feest.
Henk: Mag ik dan een hond, mama?
Mama: Nee Henk, geen hond. Dat kan niet.
Henk: Ik zal er heel goed voor zijn. Ja mama, mag het?
Mama: Ik weet het nog niet. Ik zal wel eens zien.
HUISWERK
1. Woordenlijst:
daar указ. мест. там, тут (также во временном значении); weg/lopen убе-
гать; uit school komen - идти / приходить из школы; om/kijken - оглядываться;
kijken смотреть, kijk eens door het raam - посмотри-ка в окно; de hond
собака; de oom (-s) дядя; roepen кричать, звать; rennen мчаться; ver
далеко; het huis дом; die указ. мест. тот, та, он, она; mogen - сметь, иметь
разрешение; vooruit! - вперёд!; willen - хотеть; mee/lopen бежать/ идти вмес-
те; thuis/komen приходить домой; maar но; zien - видеть; hier здесь, вот;
hij liep met me mee - он прибежал со мной (прост. прошедшее время); al
уже; de deur дверь; beet/pakken схватить; nu теперь, сейчас; weten -
знать; nog - ещё; pas - только (о времени); de maandag понедельник; het is
feest празднуется праздник; het feest - праздник; dan тогда, потом; kunnen
- мочь; goed (beter, het best): ik zal er heel ~ voor zijn - я к нему буду очень
хорошо относиться (буд. время); ik zal wel eens zien - я ещё посмотрю (буд.
время).
PDF created with pdfFactory Pro trial version www.pdffactory.com
                                                      DEEL 1
                                                 1. FIK LOOPT WEG

                      Henk komt uit school. Waf, waf, waf! Henk kijkt om. Kijk, daar is Fik.
                      Fik is de hond van oom Piet. “Kom hier, Fik,” roept Henk. Fik rent naar
                      Henk. “Wat ben jij ver van huis. Mag je dat, Fik? Vooruit, naar huis!” Fik wil
                      niet. Hij loopt met Henk mee.
                      Henk komt thuis. Mama ziet Henk met Fik. “Maar Henk, wat is dat? Fik van
                      oom Piet? Die mag niet van huis.”
                      “Hij liep met me mee, mam. Hij wil niet naar huis.”
                      “Maar dat moet wel. Kijk eens door het raam. Daar komt oom Piet al.” Mama
                      loopt naar de deur.
                      Oom: Dag Ank, dag Henk. Is Fik hier?
                      Henk: Ja oom, hij liep met me mee.
                      Oom: Kom mee, Fik. Zo, wil je niet? Dan pak ik je beet. Nu moet je wel mee.
                      Henk: Wil Fik niet bij oom zijn?
                      Mama: Fik mag niet van huis. Hij weet dat nog niet. Hij is pas ййn jaar.
                      Henk: Ik ben al zes jaar en maandag ben ik…
                      Mama: Ja, maandag is het feest.
                      Henk: Mag ik dan een hond, mama?
                      Mama: Nee Henk, geen hond. Dat kan niet.
                      Henk: Ik zal er heel goed voor zijn. Ja mama, mag het?
                      Mama: Ik weet het nog niet. Ik zal wel eens zien.

                      HUISWERK

                      1. Woordenlijst:
                      daar – указ. мест. там, тут (также во временном значении); weg/lopen – убе-
                      гать; uit school komen - идти / приходить из школы; om/kijken - оглядываться;
                      kijken – смотреть, kijk eens door het raam - посмотри-ка в окно; de hond –
                      собака; de oom (-s) – дядя; roepen – кричать, звать; rennen – мчаться; ver –
                      далеко; het huis – дом; die – указ. мест. тот, та, он, она; mogen - сметь, иметь
                      разрешение; vooruit! - вперёд!; willen - хотеть; mee/lopen – бежать/ идти вмес-
                      те; thuis/komen – приходить домой; maar – но; zien - видеть; hier – здесь, вот;
                      hij liep met me mee - он прибежал со мной (прост. прошедшее время); al –
                      уже; de deur – дверь; beet/pakken – схватить; nu – теперь, сейчас; weten -
                      знать; nog - ещё; pas - только (о времени); de maandag – понедельник; het is
                      feest – празднуется праздник; het feest - праздник; dan – тогда, потом; kunnen
                      - мочь; goed (beter, het best): ik zal er heel ~ voor zijn - я к нему буду очень
                      хорошо относиться (буд. время); ik zal wel eens zien - я ещё посмотрю (буд.
                      время).
                                                                                                    7




PDF created with pdfFactory Pro trial version www.pdffactory.com