Lectuur voor beginners: Книга для домашнего чтения по нидерландскому языку. Пода И.З - 42 стр.

UptoLike

Составители: 

42
осторожно; de gieter - лейка; aan/botsen (tegen) -столкнуться (с): de autos bot-
sen tegen elkaar aan - машины сталкиваются друг с другом; met opzet наме-
ренно; omdat - потому что; drijfnat, kletsnat - мокрый насквозь; uit/kijken - 1.
смотреть внимательно, 2. mijn kamer kijkt uit op de tuin - моя комната выходит
во двор; de sufferd - болван; dat kan me niet schelen - а мне всё равно; klagen
(over) - жаловаться (на); drogen - высохнуть; het rotjoch - противный маль-
чишка; ze loopt naar hem toe - она подбегает к нему; boven над, наверху;
om/keren -–переворачивать; de snertmeid - вредина; gillen - пронзительно кри-
чать; de trui - свитер; blijf uit mijn buurt! - не подходи ко мне!; stampen
топать ногой; van woede - от злости; gewoon просто, простой, обычный; net
als - как раз когда; boodschappen doen - делать покупки; de beker - кружка;
alsof - как будто: ze doet alsof ze dat niet ziet.
2. Let op de woordvolgorde in de bijzinnen (в придаточных предложениях):
1. Hij doet het omdat hij boos is. 2. Kijk uit wat je doet! 3. Weet je dat (что) hij dat niet
kan doen?
3. Let op de woordvolgorde in de hoofdzinnen (в главных предложениях):
1. Vandaag is het weer slecht zodat de kinderen thuis blijven. 2. Omdat het regent,
blijven de kinderen thuis.
4. Maak samengestelde zinnen:
1. Ze kunnen niet buiten spelen. Het regent de hele dag. (omdat) 2. Hij smijt zijn
viltstift weg. Het lukt niet. (omdat) 3. Hij is boos. Ze helpt hem niet. (omdat) 4. Ze
maken ruzie. Ik begrijp niet waarom. 5. Oma komt op bezoek. Ik weet niet wanneer.
6. Oma is niet oud en niet grijs. Ze zeggen dat. 7. We vragen of (ли)... Hij kan ons
helpen.
5. Vertaal in het Nederlands:
1. Я знаю, что она дома. 2. Он спрашивает, знаю ли я это. 3. Я хочу знать,
когда ты придёшь. 4. Она не понимает, чего (wat) они хотят. 5. Мы
остаёмся дома, потому что погода плохая. 6. Он спрашивает, что он дол-
жен делать. 7. Я не могу тебе помочь, потому что я очень занята. 8.
Она говорит, что ей ещё надо (она должна) сделать покупки. 9. Ты не
знаешь, здесь ли он? 10. Он делает вид, что не знает этого. 11. Ты не
знаешь, почему они ссорятся?
6. Vertel de tekst na.
23. HELPEN
Oma: Vandaag heb ik het nogal druk.
PDF created with pdfFactory Pro trial version www.pdffactory.com
                      осторожно; de gieter - лейка; aan/botsen (tegen) -столкнуться (с): de auto’s bot-
                      sen tegen elkaar aan - машины сталкиваются друг с другом; met opzet – наме-
                      ренно; omdat - потому что; drijfnat, kletsnat - мокрый насквозь; uit/kijken - 1.
                      смотреть внимательно, 2. mijn kamer kijkt uit op de tuin - моя комната выходит
                      во двор; de sufferd - болван; dat kan me niet schelen - а мне всё равно; klagen
                      (over) - жаловаться (на); drogen - высохнуть; het rotjoch - противный маль-
                      чишка; ze loopt naar hem toe - она подбегает к нему; boven – над, наверху;
                      om/keren -–переворачивать; de snertmeid - вредина; gillen - пронзительно кри-
                      чать; de trui - свитер; blijf uit mijn buurt! - не подходи ко мне!; stampen –
                      топать ногой; van woede - от злости; gewoon – просто, простой, обычный; net
                      als - как раз когда; boodschappen doen - делать покупки; de beker - кружка;
                      alsof - как будто: ze doet alsof ze dat niet ziet.

                      2. Let op de woordvolgorde in de bijzinnen (в придаточных предложениях):
                      1. Hij doet het omdat hij boos is. 2. Kijk uit wat je doet! 3. Weet je dat (что) hij dat niet
                      kan doen?

                      3. Let op de woordvolgorde in de hoofdzinnen (в главных предложениях):
                      1. Vandaag is het weer slecht zodat de kinderen thuis blijven. 2. Omdat het regent,
                      blijven de kinderen thuis.

                      4. Maak samengestelde zinnen:
                      1. Ze kunnen niet buiten spelen. Het regent de hele dag. (omdat) 2. Hij smijt zijn
                      viltstift weg. Het lukt niet. (omdat) 3. Hij is boos. Ze helpt hem niet. (omdat) 4. Ze
                      maken ruzie. Ik begrijp niet waarom. 5. Oma komt op bezoek. Ik weet niet wanneer.
                      6. Oma is niet oud en niet grijs. Ze zeggen dat. 7. We vragen of (ли)... Hij kan ons
                      helpen.

                      5. Vertaal in het Nederlands:
                      1. Я знаю, что она дома. 2. Он спрашивает, знаю ли я это. 3. Я хочу знать,
                      когда ты придёшь. 4. Она не понимает, чего (wat) они хотят. 5. Мы
                      остаёмся дома, потому что погода плохая. 6. Он спрашивает, что он дол-
                      жен делать.       7. Я не могу тебе помочь, потому что я очень занята. 8.
                      Она говорит, что ей ещё надо (она должна) сделать покупки. 9. Ты не
                      знаешь, здесь ли он? 10. Он делает вид, что не знает этого. 11. Ты не
                      знаешь, почему они ссорятся?

                      6. Vertel de tekst na.

                                                          23. HELPEN

                      Oma: Vandaag heb ik het nogal druk.

                                                                                                               42




PDF created with pdfFactory Pro trial version www.pdffactory.com